Peter de Waard schrijft vandaag in zijn (mooie) economiecolumn in de Volkskrant over de groeiende welvaartskloof. Steeds minder puissant rijke mensen bezitten steeds méér, terwijl steeds meer arme en gewone mensen met z’n allen een steeds kleiner deel van de economische koek te verdelen hebben. De Waard refereert hierbij aan een uitzending van Tegenlicht, waarin de term restjesmensen viel als Vlaamse benaming voor ‘wat Nederlanders nogal chic ‘de kanslozen’ noemen’: de ‘proletariërs, plebejers, paupers of working classes.’
Heeft De Waard gelijk: noemen de Vlamingen kanslozen inderdaad collectief, zoals hij zegt, ‘beeldend restjesmensen‘?
Kijk je op internet, dan blijkt restjesmensen alleen op Nederlandse websites voor te komen. Ook de twitteraars die begin maart, rond de Tegenlicht-uitzending, over restjesmensen tweets de wereld in stuurden, waren allemaal Nederlanders.
Het Vlaams woordenboek kent restjesmensen niet. Als restjesmens dus al courant is, dan zou je nu dus kunnen concluderen dat het zo Nederlands is als boerenkool met worst.
Maar die conclusie is voorbarig. In Tegenlicht werd restjesmens geïntroduceerd door de Belgische denker, verteller en regisseur Lucas De Man (1982). Is deze Belg misschien de geestelijk vader van het woord? Niet van het woord zelf – dat was al in omloop als naam voor iemand die van de restjes van de vorige dag een maaltijd weet te maken – maar waarschijnlijk wel van de taalvorm restjesmens in de betekenis kansloze persoon. De allereerste keer dat het woord in de media figureerde, was De Man namelijk óók aan het woord: op 23 september 2015 publiceerde De Groene een bespreking van een stuk van Het Zuidelijk Toneel. Daarin valt het woord restjesmens voor het eerst in de media in verband met een verhaal dat Lucas De Man vertelt over een ‘commune van de restjesmensen (…) in de sloppenwijk van een Europese metropool.’
Is restjesmens dan een volstrekt originele vondst van De Man? Het woord in de betekenis ‘kansloze persoon’ misschien wel, maar de metafoor niet. Die metafoor, die mensen die van de restjes leven associeert met het klootjesvolk (kent u dat woord nog?), is al langer bekend. In de marge van het Nederlands wordt al een jaar of tien het woord kliekjesmensen gebruikt voor ‘ja, ik weet ‘t. Het is geen woord, maar iedereen weet wat ik ermee bedoel,’ zoals iemand op internet schrijft. Op een Viva-forum krijgt kliekjesmens nog wat meer kleur: ‘Ik ben bijvoorbeeld helemaal geen kliekjesmens (…). Ik kom van oorsprong uit een zeer nette familie, die van echte tutjes witte broeken en hockey ja.’
Kliekjesmensen en restjesmensen , het zijn mooie maar schrijnende metaforen voor mensen die leven van de restanten van de economische koek die rijken der aarde onder elkaar verdelen. Als de welvaartskloof breder wordt en de sociale segregatie groeit, zoals Peter de Waard suggereert, zouden deze synonieme benamingen voor het klootjesvolk nog weleens een mooie toekomst in het verschiet kunnen hebben.
Update: hieronder het fragment uit Tegenlicht, waarin het woord ‘restjesmensen’ werd aangetroffen:
Geef een reactie