Het Woord van de Dag staat deze week in de vakantiemodus. Daarom vandaag geen nieuw woord, maar een typisch vakantiewoord.
Toen onze voorouders het woord vakantie in de 15e eeuw leenden uit het Latijn, was er nog geen vrije tijd. Aanvankelijk was vakantie dan ook niet het gewone woord voor les- of werkvrije periodes, maar een vakterm voor een periode zonder rechtszittingen. In die betekenis stamt vakantie van het Latijnse woord vacantio (‘vrijstelling’).
Pas in de 16e eeuw ging vakantie ‘verlof’ betekenen, vooral ‘verlof van school’ of ‘verlof rond een feestdag’. In die betekenis ging vakantie figureren in allerlei soorten samenstellingen, variërend van zomervakantie tot kerstvakantie. Bovendien ontstonden er vaste uitdrukkingen waarin vakantie het kernwoord is, zoals grote vakantie (een tikje archaïsch voor zomervakantie) en vakantie vieren.
De laatste jaren manifesteert de oudste betekenis (‘vrijstelling’) van ons woord vakantie zich echter opnieuw in onze taal. In de media duiken immers steeds vaker termen als fiscale vakantie en woorden als rentevakantie op, waarin vakantie niet ‘verlof’ betekent, maar ‘vrijstelling’: ‘vrijstelling van belasting’ respectievelijk ´rentevrijstelling´. Strikt genomen zijn dit vertalingen uit het Engels. Niet van woordgroepen met vacancy, maar woordgroepen met holiday. In het Engels komt holiday namelijk al geruime tijd voor in de betekenis ‘vrijstelling’, zoals onder meer de termen tax holiday en interest holiday bewijzen.
Definitie
vakantie (v, -s) 1 vrije tijd, m.n. vrije tijd die jaarlijks wordt toegekend aan leerlingen of personen in verschillende beroepen of betrekkingen 2 reis, gemaakt om te ontspannen tijdens de vakantieperiode 3 (fig.) vrijstelling van een bepaalde verplichting, vooral in samenstellingen als belasting- en rentevakantie
Geef een reactie