Deugen, dat doen de mensen meestal niet. Althans, wie dat werkwoord gebruikt, combineert het meestal met ‘niet’. En als ‘niet’ ontbreekt, wordt deugen gewoonlijk verbonden met een bepaling die op hetzelfde neerkomt: hij deugt voor geen meter, zij deugt voor geen cent. Veelbetekenend is dat álle voorbeeldzinnen bij het trefwoord deugen in Van Dale zo’n ontkennend element bevatten.
Wordt deugen dan nooit zonder ontkenning gebruikt? Jawel, in de vraagvorm. Maar ook dan vaak in combinatie met modale woorden zoals eigenlijk of wel. Tot voor kort klonk het uitzonderlijk stoer als de vraag ‘Deugt hij eigenlijk wel?’ beantwoord wordt met ‘Hij deugt.’ Want tot voor kort hadden we eigenlijk geen goed woord voor mensen die deugen. Zo iemand werd heel soms een deugwel genoemd, maar dat gebeurde altijd schertsend en in contrast met deugniet. Deugniet sloeg trouwens ooit op mensen die echt niet deugen, maar is zo verzwakt dat je niet meer serieus kunt zeggen dat – pak ’m beet – Poetin of Trump deugnieten zijn. Deugniet is hooguit nog bruikbaar als vergoelijkende term voor een ondeugende jongen of meid.
Deugen – zonder een ontkennende bepaling – is sinds een paar jaar echter aan een opmars in onze taal bezig. Mensen die politiek gezien niet deugen, worden nogal eens weggezet als populisten. Op hun beurt noemen die populisten hun deugende tegenvoeters – mensen die van zichzelf vinden dat ze het hart op de politiek correcte plaats hebben – soms spottend deugmensen. Sommigen van die deugmensen hebben dat woord als geuzennaam omarmd. En sommigen durven zelfs van zichzelf te zeggen: ‘Ik deug’.
De kans is dan ook groot dat woordenboeken binnenkort bij het trefwoord deugen ook een voorbeeldzin moeten opnemen waarin géén ontkennende bepaling voorkomt.
Vond u dit artikel interessant? Sponsor de Taalbank dan veilig via Ideal of Paypal!
Geef een reactie