‘Haarpijn’, zo omschrijft een woordenboek in 1897 het woord kater: het onaangename gevoel na overmatig drankgebruik. In deze betekenis was kater destijds splinternieuw. Weliswaar bestond deze taalvorm al sinds 1300 als naam voor de mannetjeskat, maar als naam voor het gammele gevoel na dronkenschap was kater tot het eind van de 19de eeuw onbekend. Pas rond 1880 ontleenden onze voorouders het woord aan het Duits, waarin Kater rond 1850 moet zijn ontstaan als een (opzettelijke) verbastering van Katarrh (vergelijk ons woord catarre), destijds een ‘geleerde’ naam voor neusverkoudheid.
Vrijwel meteen na de introductie van kater ter aanduiding van het gammele gevoel na een dronken avond werd dit woord ook in figuurlijke toepassingen (‘een morele kater’) courant, onder meer ter aanduiding van een teleurstellende ervaring of een gedemotiveerd gevoel.
Van katterig naar katerig
Tot ver in de 20ste eeuw voelde iemand met een kater zich niet katerig, maar katterig. Dat woord dateert dan ook van vóór de introductie van kater. Katterig is afgeleid van kat en betekent letterlijk ‘zo ziek als een kat’. Pas in de tweede helft van de 20ste eeuw kreeg katterig concurrentie van katerig: ‘een kater hebbend’.
Tot pakweg 2000 was katterig de gewoonste variant van het synoniemenpaar katterig en katerig. De laatste jaren kantelt die verhouding. De kans dat iemand vanochtend zegt dat hij zich katerig voelt is nu zelfs iets groter dan dat hij zegt zich katterig te voelen.
Vond u dit artikel interessant? Sponsor de Taalbank dan veilig via Ideal of Paypal!
Geef een reactie