In een ingezonden brief in Trouw reageert een lezer vandaag waarschijnlijk op de overwinning van radicaal-rechts bij de Europese verkiezingen. Of op iets anders wat hem dwarszit. Hij roept althans op tot morele herbewapening:
Eigen volk eerst, ik kan die zin niet meer horen. Nog even en dan is het: ikke, ikke en de rest kan stikken. Ik zal niet ontkennen dat dit alles waarschijnlijk voor een deel in het DNA zit. Maar daarom hebben we toch de beschaving uitgevonden. Medemenselijkheid en “medeschepselheid“, je mag toch hopen dat daarvan ook nog iets in de mensheid aanwezig is.
Niet voor niets zet de eindredactie het woord medeschepselheid in de brief tussen aanhalingstekens, want het is nieuw en dus onbekend. Toch begrijp je in de context meteen wat er ongeveer mee wordt bedoeld. Het woord past ook wel bij deze anti-antropocentrische of post-antropocentrische tijd, waarin we steeds vaker ook dieren (en soms zelfs planten en dingen) rechten toekennen.
Medeschepselheid is wel op een andere manier gevormd dan medemenselijkheid. Misschien hebben we eigenlijk eerst behoefte aan het woord schepselijk als pendant van menselijk voordat we – naar analogie van medemenselijkheid – ook medeschepselijkheid kunnen vormen.
Oh, schepselijkheid bestaat al: het woord heeft althans al een keer – één keer slechts – in een krant (Trouw, 1998) gestaan:
Wij mensen zijn zelf schepselijk. We maken deel uit van een organisch proces van groei, bloei, rijping en afnemen.
Definitie
medeschepselheid (de, g.mv.) het betrokken zijn op medeschepselen, gevoel van verbondenheid met alle andere schepselen Gods
Geef een reactie