‘Uitdrukkingen van een minnend hart’, zo werd in een grijs verleden het woord liefdetaal in het woordenboek verklaard. Daar zullen uitdrukkingen als mijn bekje, mijn boutje en woorden als duifje, hartenliefje, mopje en zoeteliefje mee zijn bedoeld, die misschien nog steeds wel eens in en rond de echtelijke sponde worden gebezigd, maar overigens oubollig aandoen. Mijn bekje – dat zég je als man van de wereld gewoonweg niet meer tegen je moderne, zelfbewuste partner.
Partner – de huidige betekenis is trouwens nog jong – betekende het grootste deel van de 20e eeuw ‘medespeler’, ‘maat (in het kaartspel enz.)’, ‘dansgenoot’ en ‘medehandelaar’. Pas in 1961 kreeg partner in het woordenboek ook een betekenis in de relationele sfeer en wel ‘degene met wie men paart’, wat een nogal beperkte omschrijving lijkt. In 1984 verving de redactie deze verklaring door een meer eigentijdse definitie: ‘degene met wie men samenleeft’, en inmiddels is het gebruik van dit woord uitgebreid tot ‘degene met wie men een (duurzame) liefdesrelatie heeft’. Iemands zoeteliefje dus.
Geef een reactie