De Telegraaf schrijft vandaag over het leed dat Airbnb heet en introduceert en passant het woord scheefkampeerder. Wat blijkt? Op een toeristencamping in Amsterdam komen in de zomermaanden Amsterdammers ‘wonen’ om hun huis ‘voor een leuk bedrag’ aan Airbnb-toeristen te kunnen verhuren: ‘Scheefkampeerders’ noemt de zegsman van een Amsterdamse camping zulke kampeerders: ‘Gemiddeld verblijven gasten hier twee tot vier dagen. Als er dan iemand ineens elke ochtend naar zijn werk gaat, heb je dat snel door. Met zo iemand gaan we dan even praten.’
Scheefkampeerder is best een leuk en hip woord, maar het is in deze context niet geheel logisch: als je scheefkampeerder interpreteert tegen de achtergrond van bijvoorbeeld scheefwoner of scheefhuurder (iemand die gelet op zijn inkomen in een te goedkoop huis woont en op die manier een goedkoop huurhuis aan de woningmarkt voor laagbetaalden onttrekt) zou een scheefkampeerder iemand moeten zijn die gezien zijn inkomen te goedkoop op kampeervakantie gaat.
In scheefkampeerder wordt in feite slechts één aspect van het scheefhandelen geviseerd: het onttrekken van een (goedkope) kampeerplaats aan de beschikbare voorraad kampeerplaatsen. Het scheefkamperen heeft verder niets met inkomen te maken. Dit gebrek aan innerlijke logica maakt dat scheefkampeerder waarschijnlijk geen woord met toekomst is.
Wat scheefkampeerder echter wel duidelijk maakt, is dat scheef een multi-inzetbaar eerste woorddeel in samenstellingen is geworden. En dat het zelfs zo multi-inzetbaar is, dat het verkeerd wordt gebruikt.
Geef een reactie