Onder het kopje Zijig maakt Telegraaf-columnist Rob Hoogland zich vandaag vrolijk over ‘muntthee drinkende GroenLinks-tuinbroekjuffrouwen, alsmede door D66-knotjesmeneren die hun cappuccino’s hoofdschuddend terugsturen wanneer de barista is vergeten een hartje in het melkschuim te creëren’.
Knotjesmeneer is niet alleen een debutant in onze taal, maar het woord weerspiegelt ook een trend: het woord knotje figureert steeds vaker in persoonsnamen als knotjesjongen en knotjesman ter typering van een bepaald menstype. De haarknot vormt samen met de volle baard hét uiterlijke kenmerk bij uitstek van de metroman of de mannelijke hipster.
Hoewel woorden als knotjesman, knotjesjongen, knotjeshipster en – sinds vandaag – knotjesmeneer niet vaak in de kwaliteitskranten des vaderlands figureren, zijn deze woorden op internet en vooral op de sociale media bepaald niet onbekend. Hetzelfde geldt overigens voor de samenstelling hipsterknotje, die weliswaar niet zo gewoon is als hipsterbaard, maar in de MSM van de afgelopen jaren tientallen malen figureerde.
Het knotjesvolk – ja, ook dat woord bestaat – werkt niet-knotjesdragers (ook een recente woordvondst) blijkbaar op de zenuwen, want geen enkele samenstelling die met knotje begint, heeft een positieve bijklank. Het zijn allemaal stereotyperingen die op hun gunstigst ironisch worden gebruikt.
Naast samenstellingen met de verkleinvorm knotje lees je soms ook samenstellingen met knot: knotjongen, knothipster. Deze varianten zijn echter minder gewoon dan de samenstellingen met de verkleinvorm.
Maar ook die samenstellingen zijn niet zo courant, dat ze op dit moment een plaatsje in het woordenboek verdienen. Dat kan weliswaar veranderen, maar vooralsnog is vooral knotje zelf interessant, als productief eerste woorddeel in persoonsaanduidende samenstellingen die een type metroman of hipster noemen.
Geef een reactie